Erik Menkveld, Het grote zwijgen

Das Große Schweigen & la Grande Guerre

menkveldMijn laatste ontmoeting met de Nederlandse schrijver Erik Menkveld (1959-2014) liep uit op een uitnodiging naar Luik te komen voor een lezing én een wandeling. Menkveld zei erg nieuwsgierig naar de stad te zijn, omdat hij Liège enkel via zijn verbeelding had bezocht. Eén van de hoofdpersonages uit zijn debuutroman Het grote zwijgen, zo legde hij desgevraagd uit, maakte in de eerste augustusdagen 1914 een voettocht van Maastricht via Eijsden en Visé. Hij wilde die tocht, honderd jaar later, eens in het echt gaan maken. Uit schaamte zijn boek nog niet gelezen te hebben, zei ik dat hij over zijn fictieve én echte wandeling moest komen vertellen voor onze studenten. Een Nederlandse stem over de Val van Luik – die zou zeer verrassend en welkom zijn. De vakgroep ging akkoord, ik las zijn roman geboeid, maar voor de uitnodiging de deur uit ging, overleed Menkveld plots, op 31 maart 2014, 54 jaar oud.

Menkvelds roman Het grote zwijgen – het blijft zijn enige –is een vertelling over Neerlands befaamdste componisten uit de twintigste eeuw: Alphons Diepenbrock (1862-1921) en Matthijs Vermeulen (1888-1967). Hun levens raakten elkaar op de wijze van het leerling-meestermodel: de 25 jaar jongere Vermeulen verafgoodde Diepenbrock, werd zijn protegé, maar begon zich, zoals dat hoort, langzaam maar zeker tegen zijn meester te verzetten. Diepenbrock was het Voorbeeld dat, na verheerlijkt, voorbijgestreefd moest worden. Deze klassieke thematiek stelt Menkveld in zijn roman centraal door het motto van Leonardo da Vinci, Beklagenswaardig is de leerling die zijn meester niet voorbijstreeft, verderop in het boek te herhalen: ‘Een leerling moet zijn meester uiteindelijk ook voorbijstreven en achter zich laten. En als de leerling dat doet, moet zijn meester zich gelukkig prijzen en hem de hand reiken in plaats van zich verbitterd van hem af te wenden.’

Deze ruimhartige houding van de leermeester wordt Diepenbrock in de roman echter moeilijk gemaakt. Gewichtig voor de plot is dat Vermeulen zijn leermeester pijnlijk concreet onttroonde, door een geheime affaire met diens vrouw te beginnen. Toch is diens inhaal-manoeuvre meer dan erotisch: ook intellectueel vertegenwoordigt Vermeulen de jonge garde die de oude aflost. Een cruciale rol is daarbij weggelegd voor zijn wandeltocht in de zomer van 1914.

Op de korte epiloog over Diepenbrocks dood in 1921 na, speelt Menkvelds roman zich af in het tweede decennium van de twintigste eeuw. Het eerste deel beslaat de jaren 1910-1912, het derde deel 1916-1917, terwijl de kern van de roman, het korte tweede deel, zich concentreert in zomer 1914. Voor Vermeulen is dat het hoogtepunt van zijn leven: zijn eerste symfonie is af en ‘volmaakt gelukkig’ dobbert hij in een roeibootje op het IJ – het water bij Amsterdam – met in zijn boot zijn eigen protegé, genaamd Petrus. Alles lijkt in evenwicht. De zon staat in het zenit: het midden van de dag, wanneer de wereld tot stilstand lijkt gekomen, het uur van Pan. Toepasselijk wordt Petrus vergeleken met een faun van Mallarmé – met de erotische spanning van dien.

Het negentiende van veertig hoofdstukken heet ‘Een paradijselijke zomer’ en kent een harmonie die enkel verstoord kan worden. We schrijven 1 augustus 1914 – de val uit het paradijs is aanstaande. Het mooie van het materiaal dat Menkveld fictionaliseerde, is dat hij met Vermeulen een Nederlandse cultuurdrager te pakken had die de oorlog die daadwerkelijk meemaakte. Daarmee stelt hij subtiel het sleetse standaardbeeld bij, dat ‘we’ in Nederland neutraal waren en de Grote Oorlog die van ‘de anderen’ was. Eén van de weinige boeken over de positie van Nederland in WOI, Buiten schot van Paul Moeyes (2001), voert Menkveld in de literatuurlijst op – evenals de biografieën van Vermeulen en Diepenbrock.

Vooral op het punt van de Eerste Wereldoorlog raakt de biografische aanpak van Menkvelds roman zeer nauw aan die van de geschiedschrijving. Vakkundig smeedt hij die aaneen. De rust van het roeibootje op het windstille water, een stilte voor de storm, verstoort Menkveld uiteindelijk met klokgelui. Vanaf het IJ hoort Vermeulen de noodklokken in Amsterdam aanslaan, die betekenen: mobilisatie. De oorlog is er, en zorgt voor het kantelmoment in de roman, ook voor de levens van de twee hoofdpersonages. Waar meester Diepenbrock door cultuurpessimisme in een impasse verzinkt, schiet Vermeulen uit zijn artistieke roes in een politiek activisme. Hij besluit zijn symfonie te laten voor wat die is en af te reizen naar het front als oorlogscorrespondent.

Menkveld heeft niets hoeven verzinnen. Voor het dagblad De Tijd versloeg Vermeulen in de eerste augustusdagen de invasie van de Duitsers in België. In de dikke biografie die Ton Braas over Vermeulen schreef, wordt ruim geciteerd uit deze frontberichten, die in Nederland op veel lezers konden rekenen. Zelfs Diepenbrock smulde ervan, en schreef voor het eerst met bewondering over zijn leerling Vermeulen. Aangezien de neutraliteit van Nederland wél door Duitsland werd gerespecteerd, loopt Vermeulen met zijn paspoort als schild tussen de linies. Niet zonder gevaar (hij wordt drie keer opgepakt) en daardoor des te scherper noterend wat hij zag. De confrontatie met de zwarte zijde van de Duitse Kultur scheurt hem definitief los van zijn veilige Hollandse neutraliteit.

Als Vermeulen half augustus langs de Maas terugloopt naar Nederland, is hij voorgoed veranderd. Tijdens het titelhoofdstuk ervaart hij in een Luikse hotelkamer ‘het grote zwijgen’. Dat zware begrip blijkt bij Vermeulen niet te gaan om de sublieme onverschilligheid van de Natuur, zoals Friedrich Nietzsche het invulde in fragment 423 uit Morgenröthe (1881), getiteld Im großen Schweigen: ‘Meer! O Abend! Ihr seid schlimme Lehrmeister!’ Ook wijkt Vermeulen af van Diepenbrocks interpretatie in diens gelijknamige symfonisch gedicht uit 1906. Daarin laat de componist door middel van een zacht klokgelui zijn katholieke antwoord horen op de nietzscheaanse onverschilligheid van de natuur: als een wenk van gene zijde klinkt er ergens hoop op verlossing. Nee, in 1914, in Luik, voelt Vermeulen dat de helende krachten van natuur en religie zijn uitgewerkt. Het grote zwijgen is bij hem dat van de geschiedenis, die de mens bij duizenden tegelijk verslindt en daar koud onder blijft. Tussen het kanongebulder bij de forten van Liers en Loncin ziet Vermeulen de geschiedenis haar verbijsterende werk doen.

Als hij terugloopt langs de Maas dringt de aangerichte schade goed tot hem door. Vermeulen heeft het er levend van af gebracht, maar zijn retourtje Luik is een transgressie geweest van cultuur naar de afwezigheid daarvan. Dit mag naar Duitse, Franse of Belgische maatstaven weinig nieuws zijn, het verslag van Vermeulen is een zeldzaam Nederlands geluid over de Duitse inval in België – van een componist die zijn rustige werktafel verliet voor het geweld net over de grens. Het was Menkvelds verdienste dat hij de feiten die voor het oprapen lagen, samenbalde tot het imposantste hoofdstuk van zijn roman, dat hier met toestemming van zijn uitgever Van Oorschot – waarvoor dank – in het Frans is vertaald door Kim Andringa.

 

Ma dernière rencontre avec l’écrivain néerlandais Erik Menkveld (1959-2014) se termina sur une invitation à venir à Liège, pour y faire une conférence, mais aussi une promenade. Menkveld se dit très curieux de découvrir la ville, car il n’avait visité « Luik » que dans son imagination. Un des personnages principaux de son premier roman Het grote zwijgen (Le grand silence), m’expliqua-t-il, s’y était rendu à pied depuis Maastricht, en passant par Eijsden et Visé, dans les premiers jours du mois d’août 1914. Menkveld avait envie de refaire ce trajet en vrai, cent ans après. Comme j’avais un peu honte de ne pas encore avoir lu son livre, je lui dis qu’il fallait qu’il vienne parler de ses deux promenades, la fictive et la vraie, à nos étudiants. Une voix néerlandaise pour parler de la Chute de Liège : voilà qui serait tout à fait surprenant et bienvenu. Notre service de néerlandais donna son feu vert, je lus le roman avec le plus grand intérêt, mais avant que nous puissions le faire venir, Menkveld décéda subitement le 31 mars 2014. Il avait 54 ans.

Le roman de Menkveld, Het grote zwijgen – qui restera le seul qu’il a écrit – raconte l’histoire des deux compositeurs néerlandais les plus célèbres du vingtième siècle: Alphons Diepenbrock (1862-1921) et Matthijs Vermeulen (1888-1967). Leurs vies se sont croisées sur le mode de la relation maître - disciple : Vermeulen adulait Diepenbrock, de 25 ans son aîné, et devint son protégé, mais comme le veut l’ordre des choses, il se mit progressivement à s’opposer à son maître. Diepenbrock était l’Exemple, celui qu’il fallait d’abord célébrer, puis surpasser. Menkveld place cette thématique classique au cœur même de son roman en reprenant plus loin dans le livre la citation de Léonard de Vinci figurant en exergue, « Piètre élève qui ne surpasse pas son maître » : « Un élève, pour finir, doit aussi surpasser son maître et le laisser derrière lui. Et lorsque l’élève fait cela, son maître doit s’estimer heureux et lui tendre la main, au lieu de se détourner de lui avec amertume. »

Dans le roman, il est toutefois difficile à Diepenbrock de faire preuve d’une telle générosité. En effet, un aspect important de l’intrigue est le fait que Vermeulen a détrôné son maître de manière douloureuse et concrète, en entamant une liaison secrète avec la femme de celui-ci. Pourtant, sa manœuvre de dépassement n’est pas qu’érotique : sur le plan intellectuel aussi, Vermeulen représente la jeune génération qui prend la relève de l’ancienne. Son voyage à pied pendant l’été 1914 joue un rôle crucial.

Mis à part un bref épilogue sur la mort de Diepenbrock en 1921, le roman de Menkveld se déroule pendant la deuxième décennie du vingtième siècle. La première partie couvre les années 1910-1912, la troisième les années 1916-1917, tandis que le cœur du roman, la brève deuxième partie, se concentre sur l’été 1914. Pour Vermeulen, c’est là le moment culminant de sa vie : il a achevé sa première symphonie et « pleinement heureux », il se laisse porter par le courant, assis dans une petite barque sur l’IJ – le cours d’eau qui baigne la ville d’Amsterdam – en compagnie de son propre protégé, qui s’appelle Petrus. Tout paraît en équilibre. Le soleil est au zénith : c’est le milieu de la journée, quand le monde semble s’arrêter, l’heure de Pan. Fort à propos, Petrus est comparé à un faune mallarméen – avec la tension érotique que cela implique.

Le dix-neuvième des quarante chapitres, intitulé « Un été paradisiaque », est placé sous le signe d’une harmonie qui ne peut être que détruite. Nous sommes le 1er août 1914 – la chute du paradis est imminente. Ce qu’il y a de riche dans le matériau que Menkveld a fictionnalisé, c’est qu’il tenait en la  personne de Vermeulen une figure de proue culturelle néerlandaise qui avait réellement vécu la guerre. Cela lui permet d’ajuster subtilement l’idée quelque peu usée qui veut qu’aux Pays-Bas, « nous » étions neutres et que la Grande Guerre était celle des « autres ». Un des rares ouvrages traitant de la position des Pays-Bas pendant la Première Guerre mondiale, Buiten schot de Paul Moeyes (2001), cite le roman de Menkveld dans sa bibliographie – ainsi que les biographies de Vermeulen et Diepenbrock.

C’est surtout pour ce qui concerne la Première Guerre mondiale que l’approche biographique de Menkveld suit de très près celle de l’historiographie. Il les fait fusionner de main de maître. La barque glissant tranquillement sur l’eau étale, le calme avant la tempête, Menkveld va finalement l’interrompre par le son des cloches. Depuis l’IJ, Vermeulen entend l’appel du tocsin à Amsterdam, qui signifie : mobilisation générale. La guerre est là, et marque le moment où le roman bascule, à l’instar des vies des deux personnages principaux. Mais tandis que maître Diepenbrock est entraîné dans une impasse par son pessimisme culturel, Vermeulen s’éveille de son rêve artistique pour se lancer dans l’activisme politique. Il décide d’abandonner sa symphonie et de partir au front comme correspondant de guerre.

Menkveld n’a pas eu besoin d’inventer. Début août, Vermeulen rendit compte de l’invasion allemande en Belgique pour le journal De Tijd. Dans la volumineuse biographie qui lui a été consacrée par Ton Braas, l’auteur cite largement ces nouvelles du front, très lues aux Pays-Bas. Même Diepenbrock les dévorait, et écrivit pour la première fois en des termes élogieux sur son élève Vermeulen. Comme la neutralité des Pays-Bas était, elle, respectée par les Allemands, Vermeulen pouvait traverser les lignes, utilisant son passeport comme bouclier. Ce n’est pas sans danger (il fut arrêté à trois reprises), ce qui contribue à augmenter l’acuité de ses observations. La confrontation à la face sombre de la Kultur allemande l’arrache définitivement au confort de sa neutralité hollandaise.

Lorsqu’à la mi-août, Vermeulen redescend le long de la Meuse pour rentrer aux Pays-Bas, il a définitivement changé. Le chapitre qui a donné son titre au roman décrit comment, dans sa chambre d’hôtel liégeoise, il ressent « le grand silence ». Cette notion lourde de sens ne désigne pas pour Vermeulen l’indifférence sublime de la nature, telle que la définissait Friedrich Nietzsche dans le fragment 423 de Morgenröthe (1881), intitulé Im großen Schweigen : « Meer! O Abend! Ihr seid schlimme Lehrmeister! » Vermeulen s’écarte également de l’interprétation qu’en donne Diepenbrock dans son poème symphonique de 1906. Le compositeur y recourt à un léger tintement de cloches pour exprimer sa réponse de catholique à l’indifférence nietzschéenne de la nature : l’espoir de la délivrance se fait entendre tel un signe de l’au-delà. Non, en 1914 à Liège, Vermeulen sent que les forces réparatrices de la nature et de la religion ont cessé d’agir. Le grand silence, pour lui, est celui de l’histoire, qui dévore les hommes par milliers sans la moindre émotion. Au milieu des canons qui tonnent près des forts de Liers et Loncin, Vermeulen voit l’histoire accomplir son œuvre ahurissante.

En rentrant chez lui, longeant la Meuse, il prend pleinement conscience de l’étendue des dégâts. Vermeulen a eu la vie sauve, mais son aller-retour à Liège a été une transgression : un passage de la culture à l’absence de culture. Si cela n’est guère nouveau du point de vue allemand, français ou belge, le compte rendu de Vermeulen constitue un des rares récits néerlandais sur l’invasion allemande en Belgique – écrit par un compositeur qui troqua le calme de son cabinet de travail contre la violence de l’autre côté de la frontière. Le mérite de Menkveld a été de rassembler des faits à la portée de tout un chacun, et de les condenser pour en faire le chapitre le plus impressionnant de son roman, traduit ici avec la permission de son son éditeur Van Oorschot  – à qui nous adressons nos remerciements – par Kim Andringa.

   

Johan Sonnenschein
Mars 2015

 

Erik Menkveld, Le grand silence (Traduction : Kim Andringa)

« Deutschland, Deutschland über alles ! » entonnent plusieurs gosiers au café face à l’hôtel, en bas de la rue. Le Café de la Paix, ma parole. Des chants qui se transforment en braillements et en hurlements, le tout en allemand. Comment en serait-il autrement, se dit Vermeulen. Quel Liégeois prendrait part à cette liesse, au moment même où leurs fils, frères, maris, pères et bien-aimés tombent dans les collines environnantes ou défendent les forts qui doivent freiner le plus longtemps possible la grande offensive allemande dans sa traversée de la Meuse ? À présent, des cris résonnent aussi dans les petites rues en pente aux alentours de l’hôtel, de cris plus menaçants, et des coups frappés aux portes. À cela se mêlent les rythmes de valse mécaniques d’un orchestrion et de temps à autre un coup de feu venant des profondeurs des quartiers inférieurs de la ville. Il faut espérer que c’est juste un soldat ivre qui tire en l’air. C’est ce genre de tirs qui représente le plus grand danger en ce moment. Car ce n’est pas vraiment un bruit de fête qui s’infiltre dans la pièce par la fenêtre ouverte ; plutôt l’excitation d’hommes qui ont été toute la journée face à face avec la mort, attisée par l’alcool et frôlant la frénésie – une frénésie qu’un rien peut faire basculer en « représailles » et en un carnage qui n’épargnerait personne. Chaque Allemand à qui l’on parle mentionne aussitôt les tireurs d’élite. Ils en ont une peur bleue, apparemment. Comme s’il y avait un seul Liégeois en ce moment qui oserait tirer sur un Allemand…

Y aurait-il jamais eu autant de vacarme en une journée ? Seul le tonnerre du canon au loin semble avoir fini par s’arrêter. Mais il fait trop chaud pour fermer la fenêtre – cela ne servirait d’ailleurs à rien : dans la chambre voisine, une des dames du bar d’en bas, visage fardé et cheveux haut coiffés, subit avec une complaisance bruyante les pulsions sexuelles d’un client. Une de ces dames lui a même adressé un clin d’œil quand il est arrivé épuisé à l’hôtel, et qu’après avoir montré ses papiers néerlandais et remué ciel et terre, il a pu obtenir cette mansarde. Se soûler, tirer des coups de feu au hasard, faire l’amour comme une bête – il faut bien faire quelque chose pour se défaire de toutes les angoisses mortelles, de toute cette tension accumulée et des horreurs auxquelles on a assisté ou que l’on a soi-même provoquées.

Le bougeoir à la main, il se lève de la petite table de toilette qui lui sert de bureau pour transformer en reportage ses notes quotidiennes. Il a l’intention de télégraphier son article au journal dès qu’il sera de retour à Maastricht, demain. Il ne parvient plus à se concentrer, encore moins à dormir, malgré sa fatigue couleur de plomb. C’est comme dans un état de transe qu’il a écrit et vécu une nouvelle fois toute cette journée, jusqu’à ce que, d’un coup, cela s’arrête. Le vacarme extérieur s’est imposé, ses mots se sont vidés, n’ont plus rien traduit des images présentes à son esprit.

Il voit le papier peint éclairé par la lumière vacillante de la bougie, s’imagine comment il s’enroulerait et se consumerait dans une mer de flammes, passe le bout de ses doigts sur l’encadrement de la fenêtre d’où l’épaisse couche de peinture semble dégouliner. Puis il pince la mèche de la bougie pour l’éteindre, hume l’odeur de cire qui se mêle aux vagues relents de pourriture de la gouttière. Et regarde au loin. La ville occupée s’étend jusqu’à l’horizon clos par les collines obscures environnantes parsemées de villages réduits en cendre. Un décor fantomatique constellé d’affiches communiquant avertissements et sommations à la population, de ponts détruits, de logements et commerces pillés, de femmes, enfants et vieillards terrifiés et affamés, claquemurés derrière leurs portes et volets fermés entre les lattes desquels ils ont glissé des fanions blancs.

Sur l’autre rive de la Meuse, dans le quartier historique d’Outremeuse, on voit çà et là vaciller la lueur des maisons incendiées – « foyers de résistance », dont les habitants n’avaient pas encore cédé leur vélo, cachaient un sac de farine, ou s’opposaient au viol de leurs filles ou petites-filles. Et au-dessus de tout cela, le calme sans dimensions, cet infini d’obscurité et de lumières : le souverain firmament.

Il songe aux nuits passées avec Petrus, à Diemen et Helmond et Sloten, lorsqu’allongés sur le dos en pleine nature, ils discutaient de la foi, de l’énigme de l’infini, des capacités cognitives uniques qui au fil des siècles ont permis à l’homme de découvrir quelle est la forme de la terre, quels sont les orbites parcourus par le soleil, la lune et les étoiles, et comment ils dépendent les uns des autres. Et il repense à ses grands discours sur le mystère de la Lumière, qui est aussi le mystère de la musique, ce courant porteur de vie qui vibre dans le Tout inconcevable, le Feu sacré que Diepenbrock appelle Amour et que tout véritable artiste a de tout temps cherché à capter et à transformer en beauté terrestre. Il pense à sa symphonie et aux mélodies dans lesquelles il a tâché d’exprimer son âme – son âme qui est une étincelle de ce feu sacré et qui, sortie de son non-être inconscient et illimité, s’est momentanément revêtu d’une enveloppe fugace dotée d’un nom, d’un poids et d’un visage, mue par le désir des félicités de l’éphémère. Et qui en même temps, depuis cet univers éphémère, se languit sans cesse de son éternité préexistentielle sans dimensions et veut la chanter.

Toutes ces pensées, ces conversations, toute sa musique et ces soirées et ces nuits passées avec Petrus – incroyable comme cela paraît loin ici, dans cette mansarde liégeoise, incroyable à cause de cette paisibilité, de leurs nobles désirs et leur candeur profondément sérieuse.

Que peut bien faire Petrus à cette heure ? S’exercer au violon ? Lire un poème ? S’inquiéter pour lui ? Sans doute est-il endormi depuis longtemps, allongé sur le ventre, le bras droit entourant comme un point d’interrogation sa tête blonde sur l’oreiller.

C’est dans cette exacte même position qu’il a vu cet après-midi un soldat allemand étendu dans la montée qui conduit au fort de Liers, quand les rideaux de fumée et de poussière d’une frappe de mortier se sont dissipés. Un des nombreux garçons à casque pointu éliminés par les Belges lors d’un des multiples assauts du fort. Mais à la différence de Petrus endormi, celui-là avait eu la moitié de sa tête blonde arrachée, tous ses souvenirs, ses amours et ses désirs s’égouttant lentement du petit tas de bouillie de gruau gris mêlée à l’herbe près de lui. Moins de cinq minutes auparavant, ce garçon avait encore fanfaronné, adressé une rapide prière à son dieu luthérien ou pensé à sa bonne amie à Cologne, de même que lui pense à présent à Petrus. Et pendant ce temps, l’assaut continuait, une nouvelle vague de soldats se lançait en avant à travers les fumées et les nuages de poudre, poussant des cris de joie. Parmi eux certains qui étaient déjà tombés avant mais qui s’étaient redressés. Jusqu’à ce qu’une nouvelle pluie de fer dont l’explosion faisait gicler la terre les jetait par terre et les réduisait en lambeaux comme des vaches à l’abattoir.

Après coup, il s’étonne d’avoir pu regarder toutes ces morts beuglantes en gardant un tel sang-froid. D’avoir même su, parmi les assauts et les explosions, poser calmement ses questions au commandant allemand qui l’avait autorisé, en tant que journaliste néerlandais « ami », à assister depuis un endroit relativement sûr, non loin d’une pièce d’artillerie de campagne allemande, à l’héroïsme de la Mannschaft. Comme si le grondement qui vous déchirait le diaphragme, celui de l’artillerie allemande visant le fort et celui des mortiers belges frappant le sol, étouffait en lui toute conscience de la violence et de l’incommensurabilité de la scène qui se déroulait sous ses yeux.

Tout ce qu’il a vu aujourd’hui et depuis une semaine, toutes les absurdités et la misère qu’il entend et soupçonne en ce moment autour de lui dans la ville obscure, tout ce raz-de-marée d’horreurs impossibles à digérer dans lequel il s’est plongé – tout semble le renvoyer à un présent nu et irréductible. Un présent effroyable aussi, hermétiquement clos, qui exclut tout sentiment, toute compassion, tout mystère, qui étouffe de ses ricanements le moindre soupçon de transcendance ou de sacré. Dans cet ici et maintenant désacralisé qui envahit tout, le firmament n’est plus impénétrable, la lumière n’est qu’une suite de nombres, tout est plat, factuel, causal et dénué de sens.

C’est avec une sensation de vide et de désespoir jamais éprouvée auparavant qu’il finit par tirer les petits rideaux brodés sur le ciel étoilé et se couche, les yeux grands ouverts, sur le lit simple beaucoup trop moelleux. Autour de la lampe à gaz suspendue au plafond, qui ne brûlera pas de sitôt car le gaz a été coupé, bourdonnent quelques moustiques qui l’empêchent de dormir comme les moustiques ont toujours privé les gens épuisés de sommeil, dans toutes les nuits d’été à travers les siècles. Et dehors, le tapage ivre de violence se poursuit sous le grand silence du firmament, chaque église réduite en cendres, chaque musée détruit est un amas de pierres noircies, et la mort d’un homme un simple incident insignifiant, comme un insecte qu’on aurait écrasé.

Une détonation fracassante, qui lui paraît tout près, l’arrache à des rêves confus. Les vitres tintent et l’immeuble tout entier tremble sur ses fondations. Il n’a jamais entendu une détonation aussi forte, ni hier, ni jamais auparavant dans sa vie. Quelques instants durant, il regarde autour de lui, désorienté, puis il réalise où il se trouve, et en quelques pas il rejoint la fenêtre. Il doit être tôt encore, la lumière est grise. La détonation n’était pas aussi proche qu’il l’a cru, car partout dans les maisons d’en face, mais aussi dans celles plus bas sur la colline, il voit des volets s’ouvrir et des rideaux s’écarter pour montrer des visages effrayés.

Il a faim. Il n’est pas question de déjeuner à l’hôtel, et il a mangé son dernier vrai repas avant-hier au soir, à Maastricht, si on ne compte pas le petit-déjeuner avalé hier matin de bonne heure et le pain et les pommes qu’il avait emportés pour sa marche. Il ne doit pas être seul à Liège à avoir le ventre vide en ce moment. Les Allemands ont tout confisqué et de nouveaux arrivages, il n’y en a guère tant que durent les combats. Tous les commerces ont bien rouvert leurs portes, sur ordre de l’occupant, mais ils n’ont pas grand-chose d’autre à vendre que du chocolat et des articles de fumeur.

Encore une de ces détonations. Cela ne saurait être un tir d’artillerie ordinaire. Il rassemble vite ses affaires dans son petit sac à dos et quitte l’hôtel pour aller voir de quoi il en retourne – il peut partir sans autres formalités, il a dû payer tout de suite en arrivant hier soir. Le monde a beau partir en flammes, il faut bien gagner de l’argent.

Malgré l’heure matinale, d’innombrables gens sont déjà dans la rue. Des visages apeurés, fermés. Tous semblent se hâter dans la direction d’où proviennent les détonations. Partout sur les places et dans les rues les plus larges défilent de vastes colonnes d’Allemands, parfois en fanfare, et pour nombre d’entre eux sans doute avec une solide gueule de bois, en route pour les derniers forts assiégés ou déjà en chemin vers la France. Il se joint à la foule, et apprend que cela fait quelques jours déjà que les Allemands s’activent à poser des rails dans quelques grandes rues, afin de pouvoir mettre en position de gigantesques pièces d’artillerie, tirées par des dizaines de chevaux, comme ils l’ont fait auparavant pour positionner des canons en haut de la citadelle. C’est un plan rusé, car cela empêche les défenseurs belges retranchés dans les forts de riposter pour neutraliser les canons ennemis, à moins de tirer sur leur propre ville et leur propre peuple. Et c’est le genre de tactique à laquelle il semblerait que les Allemands aient souvent recours. Ainsi, hier, a-t-il entendu des rumeurs parlant de civils forcés de précéder les troupes allemandes à l’approche d’un ouvrage de défense dévasté où gisaient les cadavres de leurs « gars ». Les Allemands se protégeaient de la sorte d’une éventuelle embuscade ou de mines posées sur la route d’accès. De plus, les Belges pouvaient ainsi sortir eux-mêmes leurs morts des décombres.

Dans un square bordant un des boulevards, sur un remblai en terre, se dresse en effet une gigantesque pièce d’artillerie, lourde et trapue comme une grue portuaire et si effroyablement grande que certaines des femmes qui la découvrent se tombent dans les bras les unes des autres en pleurant. Il doit falloir une trentaine de chevaux pour déplacer ça. Son canon, dressé presque à la verticale, est long comme trois hommes au moins, et a le diamètre d’une bonne cheminée d’usine. Les obus qu’elle tire sont hauts comme lui et doivent peser des centaines de kilos. C’est sans aucun doute cet engin qui l’a réveillé : le triomphe infernal du génie industriel allemand. Une dizaine de soldats sur plusieurs plateformes sont occupés à recharger et à réorienter le canon géant, et peu après, un nouveau coup est tiré, provoquant une détonation qui fait se cabrer les chevaux d’un groupe de cavalerie qui débouchet à l’instant même d’une rue latérale sur le boulevard, et laissant tous les spectateurs sourds momentanément. L’assistance s’agite, quelqu’un crie qu’il s’agit du fort de Loncin, le dernier que les Allemands doivent encore conquérir. Il apparaît que le fort de Liers serait déjà tombé la veille au soir, au prix d’innombrables morts.

Quelques minutes plus tard on entend rouler, venant de la direction qui a été visée, un vague grondement comme d’un tonnerre distant, suivie d’une série de détonations plus lourdes. Ce doit être à une dizaine de kilomètres. Puis une gigantesque colonne de fumée s’élève à l’horizon. Le grondement continue de rouler. Sans doute un dépôt de munitions a-t-il été touché et l’ensemble du fort de Loncin est-il en train de sauter. En tout cas, les soldats près du canon lancent leurs casques en l’air en poussant des cris de joie alors que l’un d’eux parle au téléphone, et se donnent des tapes sur l’épaule. Dans le mille ! Dans le mille ! Une pensée incroyable : des centaines d’hommes meurent en ce moment même. « Regardez comme ils jubilent, ces porcs, » dit une jeune femme. Et une autre : « C’est la fin. » Nombreux sont les gens qui ne parviennent à retenir leurs larmes. Puis la plupart s’en vont sur le boulevard, tête basse et s’appuyant les uns sur les autres. Il envisage un instant d’aller poser quelques questions aux soldats allemands près du canon, mais finit par s’en aller avec les autres, loin de cette désolante danse de la victoire.

Le long de l’interminable route qui borde le canal jusqu’à Maastricht, plus ou moins parallèle à la Meuse, un flot innombrable de troupes et de véhicules allemands marche sur Tongres et Louvain. Les derniers forts autour de Liège tombés, les Allemands peuvent à présent traverser tranquillement la Meuse sur des ponts flottants et poursuivre leur avancée. Se faisant aussi discret que possible, Vermeulen les suit pendant quelque temps sur le bord de la route ou sur le talus, s’arrêtant çà et là pour regarder défiler l’enchevêtrement de bottes, de sabots de cheval, de roues de canon et de voitures chargées de munitions ou de ravitaillement. Puis il emprunte un sentier latéral qui rejoint les berges de la Meuse à travers champs. Ici, partout le spectacle devenu familier : un paysage estival de champs et de prés piétinés, avec par endroits un cadavre puant ou un mort, et des fermes dévastées par les tirs, où seuls quelques poules ou un chien furètent encore parmi les décombres fumants. Des jours durant, il a plu des obus ici. Sur le bord des routes fleurissent les coquelicots et les salicaires, dans les arbres encore debout, les oiseaux chantent comme si c’était une magnifique journée.

Et alors qu’il regarde la lumière du soleil qui scintille sur le feuillage (ce qui d’habitude lui procure toujours une sensation de bonheur), et se remémore les traits fanatiques et déterminés des soldats en marche, il prend soudain conscience que toutes les horreurs qu’il a vues les jours passés, et celles qu’il voit à présent, ne sont que le début de ce qui attend encore l’Europe. Cela ne pourra pas se terminer de sitôt. Les Allemands ont définitivement passé la Meuse et se déversent comme des fourmis sur la Belgique, en route pour la France. Les Français se défendront. Les Anglais voleront à leur secours. Au nord, c’est la Russie qui attaquera l’Allemagne. Ce champ de bataille belge n’est que le préambule de quelque chose de bien plus grand et plus terrible. Ce que ce sera, personne ne peut encore l’imaginer, tout comme personne n’a pu soupçonner la situation actuelle ici. Mais il est clair que quelque chose attend ce monde et le changera à tout jamais.

En voyant la beauté de la nature estivale, il est de nouveau saisi par la même sensation de vide glacial qui s’est emparée de lui la nuit dernière, sous le ciel étoilé indifférent au-dessus de la ville occupée. Peut-être cette indifférence est-elle le seul moyen qui permette de supporter les cruautés commises à une telle échelle et avec des armes comme celle qu’il a vue ce matin. Tout ramener à des faits nus et vides de sens, puis en faire abstraction pour continuer sa vie, impassible. Mais il ne veut pas devenir indifférent et perdre sa sensibilité. Il ne veut pas que cette éclipse totale jette une ombre sur son esprit, il ne veut pas que l’instant présent le prenne de court et ferme la porte à la part d’éternel qu’il a en lui. Partout autour de lui, il le voit arriver, à tous ceux à qui il parle. Tous ces civils affolés et tous les soldats qui avancent vers le prochain carnage. Chacun a le même regard vide et fiévreux.

Sur le chemin de terre, un pantin rouge et blanc gît dans la poussière. Un peu plus loin, une chaussure gauche, un foulard en soie, une petite horloge comtoise, un vase en porcelaine et même un petit tableau – le tout, sali et cassé à coups de pied. Cette traînée d’objets de valeurs « sauvés » mène à une ferme qui brûle à grand feu, au loin derrière des tilleuls en espalier. Du butin de guerre, que les Allemands ont finalement décidé d’abandonner dans leur campagne de conquête.

Il ne doit pas y avoir longtemps que le feu a été mis à la ferme ; les flammes crépitantes jaillissent voluptueusement du toit et de chaque fenêtre de la façade. Les feuilles des tilleuls s’enroulent et se ratatinent sous l’effet de la chaleur, et il ne faudra pas longtemps avant que les arbres ne prennent feu aussi. Tout semble abandonné, les habitants ont dû fuir depuis longtemps, mais voilà qu’on distingue, par-dessus le grondement des flammes, un son humain monotone, à côté de la maison, presque comme un chantonnement.

Sur un banc sous un arbre à l’entrée d’une pommeraie, une vieille femme est assise. Elle porte un foulard bleu sur la tête, et tient une boîte de cigares sur les genoux. Balançant son torse d’avant en arrière, comme un juif devant le Mur de Lamentations, elle marmonne des Ave sans discontinuer. « Je leur ai même proposé les cigares, Monsieur, » dit-elle. « Je leur ai même proposé les cigares. »

Plus loin dans le verger, un bêlement plaintif se fait entendre. Une chèvre attachée à un piquet dans l’herbe haute s’est enchevêtrée dans sa corde, effrayée par le bruit et les flammes sortant de la maison. Comme il ne peut rien pour la vieille femme, il se décide à aller voir l’animal apeuré. La bête résiste de toutes ses forces, mais il parvient tout de même à la faire revenir sur ses pas autour du piquet, de sorte que la corde se déroule et que l’animal retrouve sa liberté de mouvement. Cela lui fait l’impression d’un geste de charité absurde et sans le moindre sens. Puis il aperçoit un peu plus loin, assez près de la chèvre, quelque chose de bleu à peine visible parmi les herbes hautes. Alarmé par un mauvais pressentiment, il s’approche. Deux hommes, d’environ soixante et trente ans, et un garçon blond de l’âge de Petrus – tombés les uns sur et contre les autres comme des poupées de chiffon, de grandes taches de sang sur leurs combinaisons de travail et des impacts de balles à la poitrine ou à la tête. Le garçon a les yeux ouverts, il fixe une branche chargée de fruits sur le pommier au-dessus de lui. Tous trois ont les blessures et le visage couverts de mouches.

À travers le ramage et les parfums doux de l’été, Vermeulen sent soudain l’accablante puanteur qui flotte partout sur ce paysage dévasté ; une odeur de brûlé mêlée à celle, douceâtre, de la chair qui pourrit et de la décomposition. Comme s’il venait seulement de la percevoir réellement. C’est cela, l’odeur de l’inhumanité et de l’indifférence, se dit-il. C’est cela, l’odeur du grand silence qui engloutit ces trois hommes ainsi que toutes les autres victimes absurdes.

Soudain, le garçon écarquille les yeux. Son corps est parcouru de secousses, dans une crampe, il jette sa tête en arrière et ouvre la bouche comme pour parler. Puis il pousse un léger couinement, un flot de sang jaillit de sa bouche et sa tête tombe sur le côté.

Pendant plusieurs minutes, Vermeulen fixe le corps crispé. Il ne parvient pas à en détacher les yeux. C’est comme si sa propre poitrine avait été transpercée et que la douleur était tellement grande qu’il n’arrivait pas à la sentir. Il ne sent que de la stupeur, du vide, et le besoin instinctif de continuer ce qu’il était en train de faire. Ce garçon était encore vivant, est tout ce qu’il parvient à penser. Il était encore vivant et je suis la dernière chose qu’il a vue.

Mécaniquement, il rebrousse chemin vers la maison. Bien qu’il ne soit pas nauséeux, il vomit dans l’herbe. Je dois retourner sur la route le long du canal, se dit-il. Je dois aller à Maastricht pour télégraphier la chute du fort de Loncin au journal. Je suis anesthésié, mes émotions ont été déconnectées. Je traverse le monde, j’enregistre tout, je suis capable d’analyser les choses avec lucidité, mais je n’éprouve aucun sentiment. Je suis la dernière chose que ce garçon a vue.

 Lorsqu’il revient près du banc derrière la ferme en flammes, la vieille femme a disparu. Il reste un instant à regarder les alentours pour voir s’il l’aperçoit encore quelque part, quand il sent une tape sur l’épaule. Deux officiers allemands à l’allure qu’ils sont supposés avoir : moustaches retroussées, uniformes à aiguillettes et casques à pointe, l’un le braquant de son pistolet, l’autre un gros cigare entre les lèvres. Tous deux dégagent un fort relent d’alcool.

« Was machen Sie hier ? »
Il explique qu’il est un journaliste néerlandais, en route pour Maastricht.
« Papieren bitte ! »
La figure de l’homme au cigare s’éclaire quand il a examiné le passeport et la carte de presse. « Ein Journalist aus Holland. » L’homme lui tend chaleureusement la main.
« Wir sind Collegen, Herr Van der Meulen. Würfels heisse ich, und das hier ist Meinhof.  »

Meinhof continue de pointer son pistolet sur lui, alors que son camarade raconte avec enthousiasme qu’avant la guerre, il travaillait pour la Kölnische Zeitung. Il est allé plusieurs fois aux Pays-Bas, entre autres au Rijksmuseum et au Mauritshuis, et il trouve que les Hollandais sont un peuple raisonnable et digne de foi. Puis il se met à parler de la laitière de Vermeer.

 « Entschuldige, mais pourriez-vous me dire ce qui est arrivé ici ? »
 Il n’échappe pas à Würfels qu’il est bouleversé et indigné.
 « Des franc-tireurs. »
 « On a tiré sur des soldats allemands depuis cette maison ? »
 « Certainement. Sinon, pourquoi brûlerait-elle ? »

Et soudain, Würfels se lance dans une diatribe contre « cette bande de criminels qui se disent Belges » qui contrarie un peuple frère, germanique comme lui, dans sa tentative de déjouer une lâche attaque française contre la Heimat. « Et ils ne se contentent pas de tirer depuis leurs maisons sur nos soldats ingénus ou d’empêcher notre passage pacifique. Des Allemands faits prisonniers sont torturés, on leur crève les yeux, on leur coupe les mains, leurs parties génitales sont tranchées et jetées en pâture aux bêtes. » Würfels essaie de le fixer de ses yeux rougis d’ivrogne.

« Mais où cela se passe-t-il, je vous prie ? Je n’ai encore vu ce genre de choses nulle part. »

Würfels fait entendre un petit rire menaçant. « Cela se passe partout, Herr van der Meulen. Mais ces porcs belges se prennent à leur propre piège. Car celui qui insulte si vilement le Kaiser et trahit son amitié, sera écrasé par le rouleau compresseur allemand. »

Vermeulen réalise qu’il ne doit pas provoquer davantage ce « collègue », ni même émettre de doutes sur ses affirmations insensées. « J’en rendrai compte dans mon journal, » dit-il. « Si vous permettez que je continue mon chemin. »

Le pistolet de Meinhof est toujours braqué sur lui. Würfels fouille dans sa poche intérieure et en extirpe une carte d’état-major. Puis il s’agenouille pour étaler la carte sur le sol. « Jetez un œil avec moi, » dit-il.

Meinhof, qui a écouté leur échange, le regard froid et vif, fait signe avec son pistolet vers le sol. Vermeulen s’agenouille aussi.

« Vous ne pouvez plus traverser la Meuse à Visé, » dit Würfels, en indiquant quelques ponts raturés sur la carte, avant de montrer une colonne de fumée à l’horizon. Son haleine chargée d’alcool et de tabac est presque insoutenable.

« Voyez par vous-même. » Würfels se relève, va se placer à côté de Meinhof, et dit quelques mots à son camarade.

Rien ne les empêche de me tirer une balle dans la tête maintenant, se dit Vermeulen. Il fait semblant de regarder encore un instant la carte, puis se remet lentement debout.

« Là aussi, » – Würfels indique de nouveau la colonne de fumée avec son cigare – « nous avons dû réprimer leur lâche opposition. Tous les occupants de ce repaire de traîtres ont été exterminés la nuit dernière. Écrivez donc cela dans votre journal. »

La semaine dernière encore, Visé était une superbe petite ville médiévale en bord de Meuse, où une gentille dame avait servi le déjeuner à Vermeulen dans une taverne sur la place du marché. Il y avait encore des vivres, alors. Profondément indignée, la femme avait raconté comment les Allemands avaient détruit la magnifique église romane et ses vitraux, avant de l’incendier parce que le clocher servait de point de repère aux canons belges du fort de Pontisse, près de Liège. Dieu merci, les reliques avaient pu être mises à l’abri. À présent, c’est l’ensemble de la ville qui a l’air d’être en proie aux flammes, y compris donc la taverne et la table à laquelle il était assis ce jour-là. Il espère que la femme a eu le temps de fuir aux Pays-Bas. Quant à son mari, un aubergiste peu bavard et débonnaire, il aura sans doute été déporté en Allemagne pour y travailler dans l’industrie de guerre. À moins qu’on ne l’ait fusillé, à l’instar des hommes dans le verger.

 « Le mieux, c’est que vous continuiez à pied jusqu’aux ponts provisoires à Lixhe, » dit Meinhof, et avec le canon de son pistolet, il indique l’endroit sur la carte.

Sans plus attendre l’autorisation des deux Allemands, Vermeulen leur tourne le dos et se met à marcher. Ses genoux flageolent et il se sent soudain à bout de forces. Quand il est arrivé sur le chemin, Würfels lui crie encore : « Surtout, expliquez bien à vos compatriotes quels crimes on commet ici en Belgique à l’encontre du peuple frère allemand ! Und grüssen Sie Rembrandt und Vermeer von uns ! »

Vermeulen salue de la main mais n’ose pas se retourner.

 

Trad. Kim Andringa
Mars 2015

 

 

crayongris2Kim Andringa enseigne la traduction à l'ULg. Elle est aussi traductrice. Ses recherches portent principalement sur les relations littéraires (influences, réception...) entre France et Pays-Bas et sur la littérature postcoloniale néerlandophone.

 

crayongris2Johan Sonnenschein est lecteur de néerlandais à ULg. Ses recherches portent sur la poésie néerlandophone moderne. Il est rédacteur de la revue littéraire nY (ny-web.be)